Er was eens een trotse theepot, trots op zijn porselein, trots op zijn lange tuit, trots op zijn brede oor: hij had wat van voren en wat van achteren en daar praatte hij over. Maar hij praatte niet over zijn deksel, dat was gebroken, dat was gekramd, dat had gebreken; over zijn gebreken praat men niet graag, dat doen anderen wel.
Hij stond op de gedekte tafel, hij werd opgenomen door de voornaamste hand, maar die voornaamste hand was onhandig: de theepot viel, de tuit brak af, het oor brak af.
De theepot lag in zwijm op de grond, het kokende water liep eruit. Het was een harde slag voor hem en het hardste was dat zij lachten, om hem en niet om die domme hand. "Dat vergeet ik nooit," zei de theepot, toen hij later aan zichzelf zijn levensloop vertelde.
"Ik werd invalide genoemd en buitengezet. Ik stond sprakeloos, maar waar ik stond begon mijn beter leven; men is het ene en wordt iets anders. Er werd aarde in mij gestopt - dat is voor een theepot hetzelfde als begraven te worden - maar in die aarde werd een bloembol gelegd. En de bol lag in de aarde, de bol lag in mij, hij werd mijn hart, mijn levend hart, zo'n hart had ik nog nooit gehad. Er was leven in mij, er was kracht, mijn pols sloeg, de bol ontkiemde, hij barstte bijna van gedachten en gevoelens; die braken los in een bloem.
Ik zag haar, ik droeg haar, ik vergat mijzelf in haar schoonheid; gezegend is het zichzelf te vergeten in anderen! Zij dankte mij niet, zij dacht niet aan mij - zij werd bewonderd en geprezen. Ik was er zo blij om.
Naar een sprookje van Hans Christian Andersen