Er was eens een pelgrim, een man die op weg was naar Rome.
Hij wilde bidden bij de graven van Petrus en Paulus.
Op een avond, terwijl de zon onderging, droomde hij.
In zijn droom kwam hij op een splitsing.
Twee wegen, twee sporen.
Aan het begin van elk pad stond een man.
Aan de ene kant stond Petrus.
Hij had ruwe handen, de geur van zee zat nog in zijn kleren.
Zijn ogen keken vriendelijk maar een beetje bezorgd,
alsof hij wist wat het was om te vallen.
Hij hield een sleutel vast in zijn hand,
maar hij leek er voorzichtig mee om te gaan
- alsof hij wist dat deuren niet alleen geopend,
maar soms ook gesloten moeten worden.
Aan de andere kant stond Paulus.
Zijn blik was doordringend, zijn houding vastbesloten.
In zijn handen hield hij een boek - of was het een brief? - en een zwaard,
niet om te vechten, maar als teken van waarheid en strijd.
Hij sprak met overtuiging.
De pelgrim keek van de één naar de ander.
De twee mannen begonnen te lopen, ieder op zijn pad
- en de wegen bogen naar elkaar toe, totdat ze samenvielen.
Eén weg, met twee sporen.
Eén geloof, gedragen door twee verschillende harten.
Eén Kerk, gebouwd op menselijkheid én vuur.
Toen hij wakker werd, begreep de pelgrim het:
Petrus en Paulus zijn geen helden zonder fouten,
maar mensen die God heeft gevormd met liefde en geduld.