Hoe voelt het aan, als je op een dag moet vaststellen dat je niet meer kunt bidden?
De lamp is gedoofd. Het vuur geblust.
Het licht verdwenen.
Tekens die naar God verwijzen zijn er niet meer.
Sterren zijn stenen, bloemen een toevallig spel van geuren en kleuren,
de zon een product van de oer knal miljoenen jaren geleden.
Waar is nu de God met wie ìk op vertrouwelijke voet meende te leven?
Bestaat Hij eigenlijk wel?
Of heb ik al die jaren mijn tijd verspild daarboven bij het dakvenster onder de pannen?
Ik weet het niet meer. Elke zekerheid is verdwenen.
De dagen zijn leeg, de nachten troosteloos.
Hoe moet het nu ver der?
Flarden van een gedicht flitsen door mijn hoofd.
Blijkbaar ben ik niet de enige die dit niemandsland betreden heeft.
‘En zie ik U niet meer, dan is het nacht, dan gaat de angst in mij te keer alsof Gij-niet bestaat. Alsof Gij niet bestaat alsof een blind heelal mij blind verdwalen laat en ik uw hand ontval.”(M. van der Plas)
Waar en wanneer is het misgelopen?
Heb ik er misschien zelf schuld aan?
Heb ik me laten verleiden door goden van kennen en weten,
van willen begrijpen en doorgronden?
Heb ik geloven prijsgegeven voor twijfel en ongeloof?
Ik zit met mijn schoot vol scherven, mijn hart is een kille vergeetput geworden.
‘Uit diepten van ellende roep ik, Heer!’-
‘Hoe is uw naam? Waar zijt Gij te vin den?’
‘Ik zie naar U uit als een wachter naar de morgen…’
Stuk voor stuk psalmkreten gericht tot een God die zich niet meer vinden laat.
Hoe lang nog, Heer, hoe lang? Tot mijn laatste ademtocht blijf ik naar U verlangen.
Agnes Lameire.