De tijd staat niet stil. Hij wordt twaalf. Wat nu? Het gezin kan verder studeren niet betalen. De pastoor klopt aan bij het Sint-Jan Berchmanscollege in Avelgem, toen een heel bekende landbouwschool. Florent kan er op het kleinschalige internaat terecht. Hij verblijft er drie jaar en later zal hij hierover zeggen dat die jaren tot de mooiste van zijn leven behoren. Er hangt een familiale sfeer. Hij voelt er zich geborgen. Hij leert er piano spelen en als hij griep krijgt, wordt hij niet naar huis gestuurd. Hij mag op school aansterken. Een glas (mis-)wijn van de priesters kon daarbij helpen, vertelt hij me talrijke keren, steeds met een monkellachje. Ook van de landbouwlessen steekt hij heel wat op. Zo herinnert hij zich de selectie van zaden en planten en de studie-uitstappen met de fiets tot in Alveringem, Doornik, Roeselare, allemaal in functie van het keuren van vee, met priesters in soutane. Tot en met het plukken van kippen om het laatste schooljaar af te sluiten.
Florents muzikale aanleg én zijn gelovige houding blijven niet onopgemerkt. Hij kan verder studeren in Torhout waar aan de normaalschool ook een afdeling koster-organist verbonden is. Na twee jaar, hij is nog geen achttien, behaalt hij er al zijn kosterdiploma. Maar dan breekt de volgende oorlog alweer uit. Voor zoveel jonge mensen uit die jaren betekent dat een streep onder de toekomstplannen. Er moet worden bijgestuurd. Ook voor Florent.
De oorlog als spelbreker
In ’t college zijn ze hem niet vergeten. Hij wordt door directeur Delputte, op dat moment ook dienstdoend priester in… jawel, alweer Bossuit, aangesproken om de taak van koster op te nemen. Florent neemt dit baantje aan, uit erkentelijkheid. Hij durft ook niet weigeren, maar hij krijgt geen vaste wedde en het dorp is zo klein dat er amper enkele begrafenissen en huwelijken zijn per jaar. Hij heeft er geen orgel, alleen een harmonium ter beschikking. Maar intussen kan hij de Gregoriaanse gezangen perfect inoefenen en ook de Latijnse teksten beetje bij beetje begrijpen, aangezien zijn vooropleiding in de landbouwschool hem wat dat betreft geen basis heeft bezorgd. Het klinkt als van de nood een deugd maken, maar Florent laat in het gesprek voelen hoe karig het brood belegd was.
Omstreeks 1941-1942 komt er een betrekking open in Oostnieuwkerke, aangezien de koster daar is opgeëist door de Duitsers. Via de normaalschool komen ze bij Florent terecht. Het is een grotere parochie. En, heel belangrijk, hij leert er Madeleine Vandepitte kennen, het kwieke nichtje van zijn kotmadam. Florent floreert, heel even. Hij is er nog maar goed en wel of ook hij wordt opgeëist en moet onderduiken… Waarheen?
Naar zijn grootouders in Bossuit. Doordat hij er illegaal verblijft, krijgt het gezin echter geen rantsoenbonnen. Maar het is moeilijk leven van de hemelse dauw. Om zijn grootouders financieel te ontlasten en toch aan opeising van de Duitsers te ontkomen, gaat hij voor een Brusselse aannemer werken aan de Atlantikwall (Organisation Todt), te Cap d’Antifer, nabij Etretat (Normandië), dit omstreeks 1942, tot zeker mei ’43. Pas wanneer er in België een legitimatiebewijs klaarligt als ambtenaar, waagt hij de terugkeer.. Zo krijgt hij bij een nieuwe oproeping toch uitstel.
Op zoek naar een nog wat grotere parochie komt hij in Wingene terecht. “Ik wist niet eens dat het bestond”, zal hij daarover zeggen. “Ik moest op de kaart kijken.” Het ziet ernaar uit dat hij eindelijk thuiskomt en kan nestelen. (wordt vervolgd)
Lud(wina) Persyn
Wingenaar en leerkracht Sint-Jan Berchmanscollege, Avelgem