Mocht ik jou vragen: ‘Heb je nog hoop?’, hoe zou je die vraag dan ervaren? Er zit een twijfel in die vraag. Het is een vraag, die ik nooit stel bij mijn werk in de gevangenis, of bijna nooit. De hoop van gedetineerden hangt samen met wat er boven hun hoofd beslist wordt: uitgangsvergunningen, voorwaardelijke invrijheidsstelling, elektronisch toezicht,… Heel hun hoop is daarop gericht, begrijpelijk. Ik van mijn kant hoop dat ze durven naar zichzelf te kijken, en daarbij vragen durven te stellen. Durven dus, want dat vraagt moed. En dat kan niet zonder een bodem waarop je kunt ‘staan’ om naar je schaduwkanten te kijken. Net omdat het recidiefpercentage zo hoog ligt, hoop ik met hen een weg te mogen gaan, samen met de mens in de gedetineerde, en met de anderen die met hem begaan zijn, de psychologen, de welzijnswerkers, maar ook de chefs en de directie.
Als ik een cel binnenkom, dan is de klassieke vraag: hoe gaat het met je? Vaak een wat ongepaste vraag, omdat hun lichaamstaal het antwoord al gegeven heeft. Nogal eens krijg ik als antwoord: ‘Ik leef nog.’ Het doet denken aan: Zolang er leven is… Je voelt echter onmiddellijk dat er weinig hoop te bespeuren valt. Je voelt eerder een mengeling van futloosheid, gelatenheid, ontmoediging, ergernis. Het zijn gevoelens die ik au sérieux wil nemen. Wat niet betekent dat ik er volledig in meega. Je zou hen kunnen vragen of er ook iets positiefs is; misschien omdat we dat zelf liever horen. Iets positiefs is voor hen vaak iets veraf, iets vaags, moeilijk te verbinden met de realiteit van vandaag.
En toch. In kleine tekenen zie ik wèl hoop. Iemand die zijn bestelling uit de kantine krijgt, yoghurt, rozijnenbrood, flessen frisdrank... De cipier krijgt een gemeend ‘dank je wel’, ze tonen dat ze er blij mee zijn. Het is mooi om zien hoe ze elkaar helpen in het ruilen van tijdschriften en kranten. In afwachting dat hij binnenkort vrijkomt, mag iemand zijn dozen bij een ex-gedetineerde stapelen. Ik zie daarin tekenen van hoop, ik zeg het hen ook en het doet hen deugd.
Velen worstelen met een zinvolle tijdsbesteding, ondanks het aanbod aan sportactiviteiten, onderwijs, leren mediteren. Een hele dag tv kijken, roddelblaadjes, kruiswoordpuzzels, het draagt eerder bij aan zinloosheid, tijdverlies, leegte. Samen zoeken naar een zinvolle bezigheid helpt hen de hoop niet te verliezen.
Het ontroert me als ik ze hoor spreken over hun familie, hun kinderen, hun vrouw, hun ouders. Over de kleinkinderen die ze zo erg missen. Ze hopen en verlangen ernaar om terug bij hen te zijn. Dan zie ik hoop. Ik zou zeggen: “Zo lang er liefde is, is er hoop.”
Hugo Cuyckens, aalmoezenier