- Reeds in de oudste teksten vindt men de heel Bijbelse aaneenschakeling van lofprijzing, dankzegging en smeekgebed. Op het einde monden ze weer uit in lofprijzing en dankzegging (doxologie). Dat is de eerste golfbeweging, die in de verschillende versies van het eucharistisch gebed terugkeert.
Daarnaast zijn er nog twee andere lijnen die het gebed doorkruisen:
- eerst en vooral de lijn van verleden over heden naar de toekomst.
- Anderzijds de overgang van de gedachtenis van de historische Jezus naar de vraag om de actualisering van zijn aanwezigheid in zijn eucharistisch Lichaam en Bloed, en tenslotte de bede dat de vierende gemeenschap mag uitgroeien tot zijn levend “kerkelijk” Lichaam.
Met deze drie krachtlijnen in het achterhoofd, kunnen we nu de opeenvolging van de verschillende elementen in detail overlopen.
Het eucharistisch gebed zet in met de prefatie (vrij vertaald: ‘uitgesproken voor Gods aanschijn’), waarin de toon van lofprijzing en dankzegging centraal staat. Deze lofprijzing mondt uit in een lied waarin we samen met heel de schepping de heiligheid van God bezingen, het Heilig. Als er één plaats is waar er vreugde moet doorklinken, is het wel hier.
Het Heilig is een goed voorbeeld van het Bijbelse karakter van de liturgie: het bestaat uit twee delen, die aangepaste Bijbelcitaten zijn: Jes. 6,3 (cf Apoc 4,8) is de hemelse proclamatie van Gods heiligheid. Het tweede deel, gebaseerd op Mat 21,9 - Mc 11, 9-10 (cf Ps 118, 25-26), is later toegevoegd: de christelijke messiaanse zegening vervangt de traditionele zegening van Gods aanwezigheid in de heilige tempel van Jeruzalem (cf. Ezechiël). Voor christenen is voortaan het heilige der heiligen het lichaam van Christus ... Het is daar dat God bij ons blijft, en niet alleen in ons midden, maar in ons. De God van de hemel is mens geworden in zijn Zoon, Hij geeft zich aan ons als voedsel, Hij maakt van ons zijn Tempel.
In het Heilig erkent men de grootheid van God, zijn heiligheid, zijn goedheid. De bevestiging daarvan vormen het vertrekpunt voor de voorganger om aan God de dubbele heiliging te vragen, van het eucharistisch en van het kerkelijk lichaam van Christus.
Na het Heilig volgt een eerste gebed om de Geest (epiclese) over de gaven van brood en wijn. Dit gebed is belangrijk, omdat het tenslotte niet de priester of de kerkgemeenschap zelf is die de aanwezigheid van Christus midden in zijn gemeenschap bewerkt: dat is het werk van Gods Geest. Hij stelt de gelovigen in staat om in de sacramentele tekens van brood en wijn de aanwezigheid van Christus te herkennen. Hij sterkt in hen het geloof dat de Heer in hun midden is om hen te laten delen in zijn verrijzenisleven.
Na de eerste epiclese verschuift het gebed plotseling, met het moment van de consecratie en de instellingswoorden: van de dialoog in het heden (Wij – U) gaat het gebed plots over naar een vertellen in het verleden (Hij-U). Inhoudelijk is deze “breuk” van groot belang: de kerkgemeenschap gedenkt wat Jezus heeft gezegd en gedaan op het Laatste Avondmaal, maar ze verstaat dit als woorden en gebaren die de Verrezen Heer hier en nu opnieuw tot zijn kerk richt. Door de woorden van Jezus aan te halen, toont de kerk dat ze zich aangesproken weet door de opdracht die er in vervat ligt: als we eucharistie vieren, doen we dat omdat Jezus het ons gevraagd heeft:
“Doe dit tot mijn gedachtenis”.
De instellingswoorden brengen steeds weer het essentiële in herinnering: het gebaar waarmee Jezus aan zijn leerlingen zijn liefde tot het uiterste heeft willen tonen. Zo roepen ze ons op om ons bij Hem aan te sluiten en hetzelfde te doen.
Het volgende deel van het dankgebed, de anamnese of gedachtenis, is als het ware een ontplooiing van de voorafgaande opdracht om Jezus te gedenken. Er wordt uitdrukkelijk uitgesproken wat er met Jezus is gebeurd, meer bepaald dat hij voor de mensen geleden heeft, dat hij is gestorven, dat God Hem uit de dood heeft opgewekt. En het gaat daarbij niet louter om het 'in herinnering brengen van het verleden'. We spreken over wat er met Jezus is gebeurd opdat het ook nu voor ons werkelijk zou worden. We gedenken zijn doortocht van dood naar leven opdat wij die doortocht ook in ons eigen leven zouden kunnen ontdekken en ervaren.
Daarom duikt hier ook de gedachte op van het offer en de zelfgave: de kerkgemeenschap spreekt haar bereidheid uit om haar Meester te volgen in het breken en delen van zichzelf.
Ook hiervoor is de kracht van Gods Geest nodig. De tweede epiclese smeekt dan ook Gods Geest af over de verzamelde gemeenschap.
Na de twee grote strofen van lofprijzing en gedachtenis, loopt het dankgebed uit op een smeekbede. We vragen dat God de weldaden die Hij in het verleden aan Israël en in Jezus heeft getoond, ook vandaag zou voortzetten. Vandaar het gebed voor de Kerk en haar leiders: het drukt de verbondenheid uit van de plaatselijke gemeenschap met de hele wereldkerk, en met de gelovigen die ons in de tijd zijn voorgegaan. Daarom worden ook Maria en de apostelen genoemd, en wordt er gebeden voor de overledenen.
Tenslotte richten we ons vanuit het verleden en het heden naar de toekomst. Het gebed verwoordt de hoop en het vertrouwen dat het koninkrijk van God, waar we naar uitzien en waarvan we in het vieren van de eucharistie een eerste voorsmaak krijgen, eens werkelijk en volledig zal aanbreken: dat God ooit voor alle mensen zijn maaltijd aanricht waar volledig gevierd zal kunnen worden in blijdschap en vrede.
Het eucharistisch gebed wordt afgesloten met een doxologie, een lofprijzing van God. Zo wordt de cirkel rondgemaakt. Hierbij is ook het gebaar van de priester belangrijk. Het omhoog heffen van de gaven laat zien wat eigenlijk de bedoeling was van heel het gebed: aan God aanbieden wat we van Hem als kostbaarste geschenk hebben gekregen.
De gemeenschap bevestigt het gebed van de voorganger met het afsluitende Amen: 'Ja, we sluiten ons aan bij het dankgebed en de zelfgave van onze Heer!'
Lees verder