Door ons doopsel geroepen tot eensgezindheid in het gebed …
Natuurlijk kennen we allemaal het Pinksterverhaal: dat van de hevige wind die opstak en van de vurige tongen die zich over de hoofden neerzetten. Zoals van een film hebben we van het Pinksterverhaal vooral de speciale effecten onthouden: wind, vuur, deuren die openvliegen, vreemde talen. Zo lijkt het Pinkstergebeuren wel science fiction met God als machinist en decorbouwer. Zo begrijpen we het nooit als de levensgeschiedenis die het was en die ook de onze zou kunnen worden: de inwoning van de heilige Geest die tot de volle waarheid zal brengen. En nochtans daartoe zijn we allen geroepen en hebben wij de kracht ontvangen, in de gave van ons doopsel; dat hebben wij het afgelopen jaar mogen herontdekken maar blijft ooks de uitdaging voor de toekomst. Ons christelijk leven is toch begonnen in de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. En met ons geloof en vertrouwen in die Geest is soms nogal lauw gesteld, zwak uitgedrukt nog.
De Kerk in onze streken bevindt zich nog in een voor-pinksterlijke fase: de tijd van het niet meer durven spreken na het aanvankelijk enthousiasme van Pasen, van de angst om wie we door ons doopsel geworden zijn -kinderen van God-, en van onzekerheid of er nog toekomst is en ons denken en doen nog zinvol zijn en verder moeten gaan. De fase ook van: doe de deuren dicht, wees klein en bescheiden, hou je stil. We trekken ons uit de wereld terug, sluiten ons op, wachtend tot God zijn speciale effecten zoals op het Pinksteren inzet, als we daar nog zelf in geloven tenminste. Maar zo geschiedde het Pinksterwonder niet. Zo kan ook vandaag het Pinksterwonder niet opnieuw gebeuren.
We zien het voornaamste over het hoofd, dé voorwaarde opdat de Geest van verlichting en moed komen zou, het verlangen ook dat volgt uit het feit allen gedoopt te zijn: zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed … Zien we de tweeledigheid van die éne voorwaarde: eensgezindheid, eendracht en gebed.
Het ontbreekt ons vaak aan eendracht. We focussen meer op onze onderlinge verschillen dan op onze gelijkenissen. Door ons doopsel mogen wij allen God Vader noemen. Wie we ook zijn, wat we ook doen of denken. Daarom zijn wij dan ook broers en zussen van elkaar, en dat vraagt wat, dat is een gave maar ook een opgave. Door ons doopsel mogen wij de medemens -ondanks zijn anders-zijn- aanvaarden en proberen te beminnen, geen waardeoordeel uit te spreken. Broers en zussen zijn is een voortdurend ‘worden’: wij worden broers en zussen, dag na dag. Dag na dag worden wij zo aan ons doopsel herinnerd en uit ons doopsel mogen wij de kracht putten om deze opdracht zo goed mogelijk waar te maken. Daar ook gebeurt Pinksteren.
Het tweede betreft het gebed: aan bidden komen we vaak te weinig toe, zelf maar ook als gemeenschap. Ons doen overstemt vaak onze innerlijke weg van het gebed. We proberen de toestand zoals die bestaat te redden, zoveel mogelijk te controleren, en worden steeds angstiger en angstiger. De grote theoloog Karl Rahner schrijft: In onze zwakheid woont reeds de kracht van God, in ons ten-dode-gedoemd-zijn is het eeuwig leven reeds aanwezig. Onze nacht is veeleer een dag zonder einde; de tranen van onze vertwijfeling en teleurstellingen behoren tot onze schijnwerkelijkheid, waarachter een eeuwige vreugde schuilgaat. Wij proberen te vaak alles onder controle te houden en laten God niet de kans om zijn werk te doen in onze geschiedenis. Wij willen Hem altijd voor zijn; zo verliezen wij uit het oog dat wij gedoopt zijn in zijn Naam. Dat wil zeggen dat Hij altijd het eerste en het laatste woord heeft.
De enige weg om zijn Geest van vernieuwing en kracht, de Geest van ons doopsel, binnen te laten is de deur van de binnenkant niet langer te barricaderen door onze beheerswaan maar te openen met de sleutel van het gebed. Bidden is de achterdeur openzetten voor een inspiratie die ons naar de voordeur drijft. De naar binnen gekeerde beweging van het gebed loopt altijd uit op een naar buiten gekeerd engagement. Wie bidt, weet zich gedragen gestuurd, en hoort opnieuw zoals op de dag van het doopsel: Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend ik U. het doopsel is geen eindstation maar precies het vertrekstation om elke dag te groeien in het christen-zijn, elke dag meer leerling te worden en ook getuigen -hoe klein ook.
De handelingen gebruiken het beeld van vuur dat in de vorm van tongen op de leerlingen neerdaalt. De Geest maakt de tongen los, daarvoor bidden we in het doopsel in het zgn. Effata-gebed. Het woord dat uit die tong voortkomt is een door vuur gezuiverde boodschap. Dan gebeurt het: ze begonnen te spreken in vreemde talen. Bezield door de Geest gaan we anders spreken, niet meer het aangeleerde, het gekende, het eindeloos herhaalde en smakeloos herkauwde. Anders: echter, bewogen, gedreven. Eenvoudig, antwoordend op het diepste verlangen van de omstaanders. Verstaanbaar dus: iedereen hoorde hen in eigen taal.
De tongen zijn van wind en vuur,
het woord is brandend van natuur,
het loopt door alle landen
en opent mond en handen.
(Z.J. 436, 2)
Zalig Pinksterfeest
Gunter Maes.