Veertigdagentijd – De té-lange hoopvolle tocht naar Pasen
Ik herinner me hoe een man van jaren al enkele weken op de ziekengang te bed lag. Hij wist en vermoedde dat het niet lang meer zal duren. Hij spreekt veel over het verleden, en zegt me: ‘Ik heb nooit met opzet iemand kwaad gedaan’. Wie hem kende wist dat hij veel goed in zijn leven had gedaan. Maar wat me opviel was het woord ‘met opzet’. Want zelfs al was het niet met opzet, toch ligt het in de aard van de mens, niet altijd het goede te doen.
Daarom is de veertigdagentijd zo’n bijzondere en noodzakelijke tijd. Op Aswoensdag buigen we het hoofd; we erkennen dat de oude Adam voortleeft in ons hart. De liturgie zegt ons dan ook: ‘Gedenk, o mens, dat gij van stof zijt en tot stof zult wederkeren’. Het is met deze woorden dat Adam zijn straf ontving, na verkeerd gedrag en gebrek aan bijbelse gerechtigheid (Gen. 1,19). Deze woorden ook ons toegezegd. Wij worden als het ware op onze plaats gezet. We moeten erkennen dat we juiste maat niet kennen, en onze plaats niet correct innemen tegenover God en de medemens. De oude mens leeft in ons verder, spijts onze doop.
Met Aswoensdag begint de veertigdagentijd, de té-lange tocht naar Pasen. We zullen de regenboog opmerken van Gods vaak beschaamd vertrouwen in de mens. Verbaasd staan over de vriendschap tussen God en Abraham, die gelovig weet te zeggen: ‘Hier ben ik, Heer’. We zullen de tien geboden ontvangen, en hen niet altijd te weten plaatsen in ons leven. Ons afvragen hoe dikwijls wij Gods tempel, de aandacht voor het gebed, hebben ontheiligd. Maar wij blijven op tocht gaan, opgemonterd door de belofte aan de profeten: ‘Ik leg mijn wet in hun binnenste, Ik grif ze in hun hart, Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn’. We zullen het hoofd schudden bij de onwaarschijnlijke moed van de lijdende dienaar: ‘God heeft tot mij gesproken en Ik heb met niet verzet, Ik ben niet teruggedeinsd.’
Het wordt een lange tocht naar de nieuwe mens, wiens gestalte oplichtte in aartsvaders en profeten, om uiteindelijk stralend aan het licht te komen in de Heer Jezus. We mogen belijden: ‘Heer, ik ben niet waardig…’ Want het beeld van de nieuwe mens werd al in mij en u gelegd bij doop en vormsel, maar de oude Adam blijft zich verzetten.
Op Aswoensdag verzamelen wij om ons op de borst te slaan en de tollenaar na te volgen. En zo gaan we in het licht van de waarheid staan. Wij weten dat we onvoldoende weerstand bieden aan de verleiding van ongebreidelde vrijheid, van eigen eer en goed.
In oude tijden werd bij het begin van een boeteperiode op de bazuin geblazen, kleedden de mensen zich in lompen, onderbraken alle winstgevende bezigheden, zaten somber samen, weenden en zeiden: ‘Spaar uw volk, Heer, laat niet met uw erfdeel spotten’ (Joël 2,17). Na dagen van gejammer verkondigden profeten de ommekeer in denken en doen: een nieuwe wijze van omgaan met God en met elkaar. Op de Grote Verzoendag werd de ramshoorn terug ingebracht en Gods Naam terug voor ieder en allen. Pasen is als het ware onze Grote Verzoendag. Dan zoeken we de doopvont weer op. We zien en voelen het water dat de as van onze oude mens wegspoelt. Wij worden nieuwe mensen, met een andere visie. Ieder jaar biedt deze gezegende veertigdagentijd ons de kans om ons voor te bereiden om de nieuwe mens te ontvangen en oprecht het ‘alleluia’ te kunnen aanheffen.
Moge het dit jaar vele dagen Aswoensdag blijven: stil moment van waarheid, begin van de stille biddende tocht naar onze nieuwe mens, naar het beeld en gelijkenis met de Heer Jezus.
Bevrijd ons hart van alle kwaad, van liefdeloos begeren
en leer ons als verstorven zaad tot gaver leven keren.
(Z.J. 315, 4)
Een volhardende veertigdagentijd gewenst,
Gunter Maes