Men zegt mij, dat hoe ouder je wordt, hoe méér je kijkt naar de rouwmeldingen in de krant en vooral naar het geboortejaar van al die overledenen. Ik doe het zelf nu ook wel. En ik heb gezien dat je er ook andere wijsheid kan opdoen. Zo lees je in de vakantiemaanden, maar ook al in de wintermaanden, van mensen gestorven op reis, in Europa of veel verder. Eigenlijk is die vermelding overbodig. Sterven we immers niet allemaal op reis? Op de reis van ons eigen leven? Zijn we niet allen altijd onderweg in dit leven?
Als onze weg ten einde loopt is een uitdrukking weggehaald uit het canongebed van de eucharistie. Maar de Kerk heeft nooit een patent gehad op dit verhaal. De canon van elk mensenleven vermeldt zeker even sterk deze passage. Maar hoe natuurlijk sterven ook is -volgens mooie en geleerde boeken waarmee we elkander troosten- toch lopen we leeg tussen de graven, zien we de bossen bloemen als een witte stoet van stil protest tegen de aanslag die de dood telkens weer pleegt op zovele onschuldige levens. En het is veel gemakkelijker te schrijven over het einde van die reis van het leven, dan er zelf voor te staan, oog in oog (of voor velen eerder te liggen, al dan niet afgetakeld). De dood is als een onaangename brief. We wachten zo lang mogelijk om hem te openen, we willen zo lang mogelijk geloven dat het een vergissing is: we zullen hem maar weigeren, het adres is niet correct.
Als onze weg ten einde loopt… Vroeger gingen mensen dood. Nu loopt de reis ten einde. Velen vliegen, rijden de dood in of worden er slachtoffer van. We leven met een onbedaarlijke haast, krijgen geen tijd om de adem even op te houden, even na te wuiven. Hoe dankbaar mogen wij de Kerk zijn om het feest van Allerzielen: dat bij onze overledenen wandelen en in gedachten verwijlen weer in ons leven en samenleven brengt. Dankbaar stemt dit feest ook voor allen die stervenden nabij zijn, voor allen die mensen ten grave dragen, en voor mensen die bij het laatste afscheid van het leven zien dat angst ons overvalt in ons moeizaam kruipen naar de dood toe.
Als onze weg ten einde loopt, Ónze weg … We reizen zelden heel alleen. De wegen zitten overvol. We sterven eigenlijk ook altijd met velen als een dierbare ons verlaat. Eén wordt uitgedragen, de anderen dragen de rouw. Het is niet goed dat de mens alleen is, zegt ons de Schrift. Geldt dit ook niet voor de dood en de eeuwigheid? De eerste christenen wilden daarom al een begrafenis en een biddende samenkomst voor ieder afgestorvene afzonderlijk, ook voor de slaaf, ook voor de arme. Onze samenleving kan zich de vraag stellen waarom mensen ongezien worden afgevoerd, sommigen zelfs vroeg in de morgen, waarom in de verlorenheid van mensen door sommigen de kans op winst wordt geroken. Kortom, hoe blijven we als samenleving, ook als kerkgemeenschap, gestalte geven aan het mysterie van het leven en sterven?
Gelukkig wie in de schoot van de kerkgemeenschap, in het huis van de Heer, nog mag samenzijn met wie voor hem de rouw dragen om zijn sterven. Dat huis van de Heer, dat kerkgebouw, is het laatste huis op aarde dat we nog even mogen bewonen. Het is ook het huis dat ons altijd opnieuw alles vertelt over God die met ons gaat en bij ons blijft, over alle lijden heen. De priester zal het dode lichaam met wierook omkransen. Uit eerbied, met eerbied van God zelf, want Gods Geest heeft in dit lichaam gewoond. De priester zal water sprenkelen, doopwater, God stille eraan herinneren: deze mens in kwestie, het is jouw kind! Jij hebt hem gemaakt voor het leven. En over alles heen dat zonnige genezende licht van de Paaskaars: vriendelijk licht dat niemand achterlaat eenzaam in het donker.
Zalig hoogfeest van Allerheiligen,
weemoedig maar vertrouwvol feest van Allerzielen.
Aan U allen namens onze parochiegemeenschap alle goeds,
Gunter Maes