De mens maakt reizen om zicht te verbazen
over de hoogte van de bergen,
over de geweldige golven van de zee,
over de lange loop van de rivieren,
over de uitgestrektheid van de oceaan,
over de eeuwige kringloop van de sterren …
… aan zichzelf en in wie Hij leeft,
gaat hij zonder verbazing voorbij …
Het pad slingert zich rustig verder. Nu en dan betreden we een verhevenheid, en krijgen we een weids zicht op het glooiende land met weiden en velden, en ginder verder een groen bos, met de weldaad van de schaduw van de bomen over een kletterende rivier. De aandacht ook voor de lossen stenen op de weg, het grind op het pad, doorweven met schamel maar zo taai gras. En ginds in de verte een bank om even halt te houden, maar het blijkt al gaande toch verder te zijn, dan op het eerste gezicht gedacht …
Zijt Gij het, Heer, die mij een beeld geeft van mijn leven, mijn zoektocht naar U?
Ik word aangetrokken naar U toe, en altijd weer blijkt Gij nog ver weg te zijn. Nu en dan laat Gij mij Uw glorie zien, om mij te bemoedigen en het verlangen in mij te versterken. Ik sta in bewondering voor Uw schoonheid en Uw kracht. Maar dan is het zicht weer verduisterd, en zijn er alleen de dagelijkse zorgen en opdrachten. Waar zijt Gij, Heer? Is het nog ver? Of laat Gij mij merken dat Gij niet alleen in die schitterende zonovergoten weidse landschappen zijt, maar juist in het gaan naar U toe? Dat de weg naar U bestaat in het vervullen van mijn taken, dat Gij in mij zijt, mij verder stuwt en mij ook opwacht in Uw glorie?
De zon schijnt heerlijk, met haar warme gloed, zowel op mij als op mijn metgezellen op de weg. Dezelfde stralen strelen mij, de mensen naast mij en zij die verre zijn. Zo zijt Gij met Uw sterke liefde niet alleen bij mij, maar evenzeer bij hen met Uw bijzondere nabijheid voor elk van ons. Hoe wonderlijk is Uw grootheid, Heer. En toch ben ik blij als er weer wat schaduw is, een bladerdak boven mijn hoofd. Altijd lopen in de zon: ik houd het niet uit. Is het ook zo met Uw genade, dat ik af en toe even wegloop om mezelf te zijn? Of zijt Gij het die U een ogenblik terugtrekt opdat Uw gloed mij niet verbranden zou en ik mijn taak verder kan zetten? Of is het zo dat ik vooral in Uw schaduw wandel en dat pas af en toe Uw zon mij zo verwarmt? Ja, zo zal het zijn, zo bezorgd zijt Gij.
En al die mooie bloemen rondom ons. Heel kleine witte blaadjes, dicht bij de grond op een tere stengel; forse gele en blauwe trossen hoogopstaand boven het gras, wit en rood en hele velden paars, met dartelende vlinders op zoek naar honing, bruingestipt, zwartgevlekt en witdooraderd, fladderend van kelk tot kelk, met trillende vleugels de zoete stof opzuigend. Hebt Gij ze hier geplaatst, Heer, als een beeld van Uw schoonheid, of staan ze hier om in mij de vreugde te wekken vooral dat moois, omdat ik zou genieten en blij zijn met het leven? Of is de overvloed van Uw schepping die de bloemen zo laat opschieten en bloeien, en dat ze niets anders doen dan het leven dat in hen is kansen geven?
Dan is er nog het water. Van zowat overal gutst het uit de onweerswolk. Grachten, beken en rivieren vangen het op en dragen het verder, steeds maar verder tot het eens tot rust zal komen in de zee. Het geklots van water is overal te koren en overstemt bijwijlen het ongekende gezang van vogels en het ritselen van dorre bladeren onder mijn voeten. Het zuiverende water dat blijft stromen vanuit Uw paradijs, o Heer, en al het vuil wegvoert.
En de zachte wind, soms wat harder, en de wolken, wit en schoon of grijs met blanke randen en nog zoveel meer dat ik niet zeggen of bevatten kan.
Leer ons het wonder van de schepping zien,
het samenspel van blijdschap en van zorgen,
de zekerheid, in U te zijn geborgen,
zegen van zaad en van de oogst nadien.
Leer ons ’t geheim van stilte en van teken,
geef ons een hart om U voorgoed te vinden. (Z.J. 821)
Gunter Maes